Este trabajo está bajo una Licencia Creative Commons Atribución-NoComercial 4.0 Internacional
Peter Verhelst1
Peter Verhelst nació en Brujas, Bélgica, en 1962, estudió neerlandés, inglés e historia y, durante muchos años, fue docente. Desde 1999 se dedica exclusivamente a la literatura y ha publicado hasta ahora numerosos poemarios, novelas y libros infantiles, además de escribir una veintena de obras de teatro. Ha sido galardonado con numerosos premios y su obra fue traducida a más de diez lenguas. En castellano se editó sólo un libro para niños, El secreto de la garganta del ruiseñor (2009, traducido por G. De Sterck), y algunos de sus poemas se utilizaron en la obra nuevoNegro del coreógrafo Wim Vanderkeybus estrenada en Barcelona en 2012 (traducido por D. Puls y G. Fernández). Es muy activo en la escena teatral flamenca, y a menudo trabaja en colaboración con artistas visuales.
Toda su obra tiene un carácter muy experimental, su poesía, al igual que sus textos teatrales, es muy fragmentaria, y su prosa a menudo muy poética, con una fuerte intertextualidad. Los temas más recurrentes en su obra son las relaciones personales, la sexualidad, el arte y la literatura, pero también los conflictos y la violencia en la sociedad actual europea e internacional. Algunas de sus novelas más reconocidas son Tongkat (Lengua de gato 1999), Memoires van een luipaard (Memorias de un leopardo 2001) y la voluminosa Zwerm (Enjambre 2005). Koor (Coro) es una compilación de su poesía completa, y abarca treinta años, desde su primer poemario, Obsidiaan (Obsidiana 1987) hasta 2017. La presente selección de poemas proviene de dicha antología, editada por De bezijge bij (Amberes/Ámsterdam, 2017).
Micaela van Muylem
Universidad Nacional de Córdoba, Argentina
Zolang we niet vergeten, gaat niets verloren.
Laten we dus vergeten, maar alleen
zoals we door te praten iets uiterst traag kunnen laten verdwijnen – daar,
zie je het, zie je het nog, nauwelijks, tegen de zon in?
Zoals er een zwijgen bestaat dat tegelijk een vorm is van zingen
dat een vorm is van dragen, een lichaam zo te dragen
dat het door ons heen, alsof het uiterst traag valt, misschien
is dat het lichaam dat als een wijnglas zingend
zwijgend gedragen wil worden, dat wij het zo in de lucht heffen
dat het almaar lichter wordt – daar, zie je het, zie je het nog, nauwelijks,
tegen de zon in?
Zolang we niet vergeten dat iets van ons niets verloren mag gaan, eindelijk,
brengen de kleuren waarin het breekt ons naar huis terug.
Mientras no olvidemos, nada puede perderse.
Olvidemos entonces, pero sólo
así como al hablar podemos disolver algo, lentísimo –ahí,
¿lo ves, lo alcanzás a ver, apenas, a contraluz?
Así como existe un silencio que es a la vez una forma de canto
que es una forma de sostener, de sostener un cuerpo
que, atravesándonos, como si cayera muy lento, quizá
es ese el cuerpo que desea ser sostenido como una copa de vino, cantando,
callando, que lo alcemos en el aire
para que sea cada vez más ligero –ahí ¿lo ves, aún lo ves, apenas,
a contraluz?
Mientras no olvidemos que no puede perderse algo, nada, de nosotros, por fin
los colores que se refractan nos llevan de regreso a casa.
wat ons ertoe bracht kleren aan te trekken
de sleutel op het slot te laten toen we de straat op gingen
misschien de gedachte aan een andere kamer waarin iemand
op datzelfde ogenblik kleren aantrok de deur achter zich dichttrok
dat de een even later een onbekende kamer zou binnengaan en daar
rustig voor het bed plaatsnam terwijl de ander een onbekende kamer binnenkwam
zich op bed uitstrekte en zich het lichaam voor de geest probeerde te halen
een mond tevoorschijn probeerde te denken
het was niet de vraag of het zou gebeuren maar wanneer
wie de eerste zou zijn of ik het zou zijn
die de trappen beklom en binnenkwam in een kamer die de mijne niet was
maar die dag na dag meer van mij was geworden
de plek waar je ’s avonds aankomt en gedachteloos kleren uittrekt
waarna je je op bed uitstrekt voorzichtig om dat andere lichaam niet te kreuken
een arm om het hoofd een hand op de buik
of is zij het die de deur openduwt en op bed plaatsneemt
kan het zijn dat ze me nu glimlachend ligt aan te kijken
dat ik naast haar plaatsneem en dat ze een arm om mijn hoofd legt
en dat ik een hand op haar borst leg en dat iemand zij of ik het bed uit komt
kleren aantrekt en bij de deur gaat staan
alsof het allemaal vergeefs of zinvol had willen zijn
we liggen naast elkaar
het is goed zo dicht te liggen in het donker
hadden wij het niet verzonnen dan had niemand het kunnen bedenken
dat we op een nacht zo dicht tegen elkaar aan zouden liggen
dat er geen onderscheid meer was tussen mijn schouder en die andere
tussen mijn been en de voet die omhoogkruipt langs mijn been
het besef dat het zo was bedoeld
de ontblote rug ervan rillend in de ochtend
dat het op een dag een feit is
dat de kamer vol ligt dat niets of niemand nog in staat kan zijn
die deur zelfs maar te benaderen
iemand komt de kamer binnen en ontkleedt zich
de armen langs het lichaam als twee kaarsen
de ruggengraat als een gevlochten touw
de beenderen in de hand tegen het licht opgehouden
het kleedt zich opnieuw aan het heeft niet gesproken
het staat ergens in een een kamer en denkt aan een andere kamer
neuriënd
lo que nos llevó a vestirnos
dejar la llave en la cerradura cuando salimos a la calle
quizá el pensar en otro cuarto en el que alguien
en ese mismo instante se vistió cerró la puerta al salir
pensar que esa persona entraría luego en cuarto extraño y allí
se acomodaría tranquila delante de la cama mientras la otra entraba en un cuarto extraño
Se tendía en la cama e intentaba imaginarse el cuerpo
intentaba pensar una boca
la cuestión no era si eso ocurriría sino cuándo
quién sería el primero sería yo
quien subiera las escaleras y entrara en un cuarto extraño
pero que día tras día se había hecho mío
el lugar al que llegás por la noche y te sacás la ropa sin pensar en nada
y después te tendés en la cama con cuidado para no arrugar ese otro cuerpo
un brazo rodea la cabeza una mano descansa en el vientre
o es ella quien abre la puerta y se acomoda en la cama
será posible que ahora esté recostada mirándome con una sonrisa
que yo me acomode a su lado y que ella me rodee la cabeza con el brazo
que yo le pose la mano en el pecho y que alguien, ella o yo se levante de la cama
se ponga la ropa y se pare en la puerta
como si todo hubiera querido ser en vano o apropiado
estamos juntos
es bueno estar tan juntos en la oscuridad
si no lo hubiéramos imaginado, a nadie se le habría ocurrido
que una noche estaríamos tan juntos
que ya no habría diferencia entre mi hombro y ese otro
entre mi pierna y el pie que sube por mi pierna
saber que ese era el plan
la espalda desnuda temblando en la mañana
porque un día será cierto
el cuarto estará repleto ya nada o nadie será capaz
de acercarse siquiera a la puerta
alguien entra en el cuarto y se desnuda
los brazos colgando como dos cirios
la columna vertebral, una soga trenzada
alzando los huesos de la mano para cubrirse de la luz
se vuelve a vestir no ha hablado
de pie, en un cuarto cualquiera pensando en otro cuarto
canturrea
Tot de lippen gevuld, tot de wimpers, het neusbeen, de huig, de oorschelp, het heiligenbeen, het tongbeen, de ruggengraat, de oksel, de kont, de achillespees, de knieholte. De toortsen die we zijn. Het zachte, weke van een ander lichaam. Het hete, natte, wat achter de tong en achter het bonken van het hart en de bezwete bovenlip en de binnenkant van de mond en de keel en nog dieper. Voorbij de taal van vel en slijmvlies en voorbij de taal van lippen en keel, dieper, die mond die zich om ons heen sluit en die benen, om ons heen geklemd, en wat zich tegen ons aan drukt en wrijft en zich tegen ons aan en over ons uit blijft wrijven, dat geoliede, hijgende, zich in elkaar klikkende, likkende, lispelende, happende, zich vastbijtende.
De gezangen van het jagende bloed, de wartaal van het diepste zuchten en het hoofd dat zich naar achteren gooit en de rug die zich hol maakt en de hals die zich opspant en de hartslag in hals en polsen en geslacht en het koortsige rillen, het ongecontroleerde rillen, de hete malaria en de voeten die zich afzetten en de heupen die zich opduwen en het bekken dat zich kantelt en lichaamsdelen die zich vastzuigen en beginnen te bewegen en de oneindig stille, roerloze, veelkleurige bloem van de malaria.
Rebosante hasta los labios, hasta las pestañas, la nariz, la campanilla, la oreja, el sacro, el hioides, la columna vertebral, la axila, el trasero, el talón de aquiles, el poplíteo. Las antorchas que somos. Lo suave y blando de otro cuerpo. Lo caliente y húmedo detrás de la lengua y detrás del martilleo del corazón, y el labio superior sudado y el interior de la boca y la garganta y más adentro. Más allá de la lengua de piel y mucosa, y más allá de la lengua de labios y garganta, más adentro, la boca que se cierra sobre nosotros y las piernas rodeándonos con fuerza la cintura, y lo que se pega a nosotros y se restriega y se sigue extendiendo en nosotros y por encima, eso aceitado, jadeante, que se acopla, boquea, balbucea, relame, muerde.
Los cantos de la sangre desbocada, las incoherencias de los suspiros más profundos y la cabeza que se echa atrás la espalda que se arquea y el cuello que se tensa y el latido en la garganta y en las muñecas y el sexo y los febriles temblores, descontrolados temblores, la ardiente malaria y los pies que se rebelan y las caderas que se alzan y la pelvis que se ladea y las extremidades que se prenden y empiezan a moverse el silencio infinito, flor inmóvil, polícroma, de la malaria.
Op wie wil jij lijken als ze je vinden?
Je staat naast een auto op een heuvel en er is geen wonder.
Verlies dit
en verlies ook dat – heeft het een naam als het zich aan je geeft,
de armen om je hals, de hielen ervan in je rug – wijd open,
dat was het wonder, dat het zich zo graag helemaal verloor.
Je loopt door het hoge gras alsof je een zee in loopt.
Bij het weggaan zul je één keer omkijken
en zijn je ogen lichtgevend.
Je rijdt tussen zilverberken door
naar waar het glinstert.
Iets zachts in de lucht zingt
dat zo’n tijd nooit meer weerkomt.
Wat heb je gezien toen je daar was?
Het is goed. Het zweeft boven het riet
en het is goed
naar de glinstering te kijken.
¿a quién querés parecerte cuando te encuentren?
Parado junto al auto en una colina y no hay milagro.
Perdés esto
Y perdés también aquello –acaso tiene un nombre cuando se te entrega–,
los brazos rodeándote el cuello, sus talones en tu espalda: de par en par,
fue ese el milagro, que le gustara tanto perderse por completo.
Corrés por la hierba alta como si entraras en el mar.
Al irte te darás vuelta una única vez
y tus ojos dan luz.
Atravesás los abedules
En dirección a lo que reluce.
En el aire, algo quedo canta
que un tiempo así nunca regresa.
¿Qué viste estando allí?
Está bien. Flota sobre el junco
Y está bien
mirar el resplandor.
Wil je even bij me zitten?
De wrijvende beweging van je vingers.
Ik heb nooit eerder aan iemand verteld hoe ik… toen ik klein was…
We zijn altijd op zoek geweest naar andere kleine dingen
die kleine dingen die pijn doen onschadelijk maken. Het meest broze.
Je vingernagels glanzen alsof iemand ze in zijn mond heeft genomen.
We waren zo graag een bloem geweest,
een vliegtuigje, een reiger. Iets warms.
Alles zouden we proberen.
Net als je dacht te weten hoe iets te gebruiken, ging het stuk.
Vení, sentate acá conmigo.
El movimiento de tus dedos que se restriegan.
Nunca antes le conté a nadie cómo… de pequeño…
Siempre andábamos buscando otras cosas pequeñas
Que anulen aquellas pequeñas que duelen. Lo más frágil.
Tus uñas brillan como si alguien se las hubiera metido en la boca.
Nos hubiera gustado tanto ser una flor,
un avioncito, una garza. Algo cálido.
Intentaríamos todo.
En el momento exacto en que creías saber cómo usar algo, se rompe.
Op een dag reed ik van de weg af, een landweggetje dat eindeloos
verder liep en toen de auto niet meer verder kon, stapte ik uit en voor me
lag een eindeloze vlakte waarop niets groeide, werkelijk niets.
Vroeger moet hier een zee geweest zijn.
Je staat afgewend met gebogen hoofd en veegt een haarlok uit je gezicht, alsof je huilt,
maar het is veilig hier.
Het was… Ik weet niet…
Ik dacht even dat ik de zee nog zal glinsteren.
Het is zo moeilijk je tedere dingen op een tedere manier te herinneren.
Un día me aparté del camino, una huella que se extendía interminable
y cuando el coche no pudo seguir me bajé y vi delante
una llanura infinita en la que no crecía nada, nada de nada.
De seguro aquí hubo un mar.
Estás de espaldas con la cabeza gacha y te quitás un mechón de la cara como si estuvieras llorando,
pero acá estamos a salvo.
Fue… no sé…
Por un instante aún creí ver el reflejo del mar.
Es tan difícil recordarte con ternura las cosas tiernas.
Zo hard dat het waait – we hoeven niet te praten als jij niet wil.
Je vouwt de wind tussen je vingers tot een eeuwig wegzwevend vliegtuigje
dat ons een andere ruimte en tijd in laat kijken
tot waar jij op een rotsblok zit met een blik
alsof je je een plek herinnert waar je eindelijk zou kunnen blijven.
We zien
hoe je niet langer beweegt. Er is werkelijk niets in die vlakte.
Als een woestijnroos, zo laag
over laag groeit stilte – als je iets aanraakt, stuift het op.
De wind blaast je haren als een fakkel achter je hoofd.
Het is moeilijk dichterbij te komen.
Je kantelt je bekken, kromt je over je eigen hand.
Je wrijft je duim over je wijsvinger om te zien wat het is,
dat glanzende. Om mij te laten zien wat het is. Als een speekseldraadje.
We hebben het gevoel zo dicht te zijn genaderd
dat het ons had kunnen aanraken.
Por más intenso que sea –no es necesario que hablemos si no querés–
doblando el viento entre los dedos formás un avioncito que se aleja eternamente
y nos permite ver otro espacio y otro tiempo
en que, sentada en una roca, estás mirando
como si recordaras un lugar en el que por fin podrías quedarte.
Vemos
que ya no te movés más. De verdad no hay nada en la llanura.
Como una rosa del desierto, así crece
capa tras capa el silencio –tocás algo y se levanta el polvo–.
Detrás de tu cabeza el viento hace una antorcha con tu pelo.
Es difícil acercarse.
Ladeás la pelvis, te inclinás sobre tu propia mano.
Restregás pulgar e índice para descubrir qué es
lo brillante. Para mostrarme lo que es. Como un hilito de saliva.
Sentimos que nos acercamos tanto
que podría habernos rozado.
Alles gaat goed met me. Er is genoeg voor maanden.
We roken een laatste sigaret
nu de avond eindelijk mild en met sterren bezaaid en je met je wijsvinger
ijsblokjes laat rinkelen in een glas.
Gaan we nog één keer naast elkaar in het gras liggen? Weet je nog?
Wat dacht je de eerste keer dat je me zag?
Zo ongelofelijk teder vannacht.
Ik dacht. Hoe glimlacht ze? Hoe zouden haar ogen breken? Dacht ik.
Hoe dun – bijna melkblauw – de huid over haar ogen. En ze breken
zoals ik had gehoopt. Zoveel sterren.
Van zoveel sterren. Je gezicht staat van de mogelijkheid
alleen al in brand.
Estoy bien. Hay suficiente para un par de meses.
Fumamos un último cigarrillo
ahora que por fin la noche templada y cubierta de estrellas y con tu índice
hacés tintinear los hielos en el vaso.
¿Y si nos acostamos una última vez en el césped? ¿Te acordás?
¿Qué pensaste esa primera vez que me viste?
Una ternura tan increíble anoche.
Yo pensé. ¿Cómo sonreirá? ¿Cómo será cuando se le enturbien los ojos? Pensé yo.
Qué delgada – casi azul– la piel sobre sus ojos. Y se enturbiaron
tal como quise. Tantas estrellas.
De tantas estrellas. Tu rostro, de la mera posibilidad ya
arde en llamas.
We hebben alles achtergelaten, we voelen voor het eerst sinds lang iets,
we gaan in de vlakte zwemmen, ja, laat ons duiken
en daarna ga je op je rug liggen op het rotsblok met je ogen wijd open.
Ik dacht, het was sterker dan ikzelf, wat als er toch niets,
wat als er niemand uit een andere ruimte of tijd, wat als ik wakker word
en merk dat jij er niet langer, wat als er uiteindelijk helemaal niets?
Alsof je je in een meer laat zakken drijf je op je rug, wijd open. Je vingers bewegen.
Het kan toch niet dat dit…
Je vingers bewegen. Je ligt diep op de bodem en uit je mond komt, van zo diep komt
het uit je, heel traag.
Ik dacht, ik kon niet anders, als ze maar nooit… Als ik maar ooit
iets kan worden van wat je wil. Van zo diep komt het uit je ooghoeken
en uit je mondhoeken en uit je onderrug,
uit je buik. Je vingertoppen bewegen. Je brekende ogen.
Wil je dat altijd voor me blijven doen, die brekende ogen?
En die vingers.
Jij kijkt, leunend op je ellebogen, wijd open, glimlachend, blijf zo kijken,
alsof je uit een pop (nat nog) een vlinder ziet kruipen.
Hemos abandonado todo, por primera vez en mucho tiempo sentimos algo,
vamos a nadar en la llanura, sí, zambullámonos
después te acostás de espaldas sobre una roca con los ojos abiertos de par en par.
Pensé, fue más fuerte que yo, qué pasa si no,
qué pasa si nadie de otro tiempo o espacio, qué pasa si despierto
y me doy cuenta de que vos ya no, ¿qué pasa si al final nada?
Como si te hundieras en un lago, flotás de espalda, de par en par. Movés los dedos.
No puede ser que esto…
Movés los dedos. Estás acostada en el fondo y de tu boca sale, desde lo más profundo te aflora,
muy lento.
Pensé, no pude evitarlo, ojalá ella nunca… Ojalá yo alguna vez
me convierta en alguna cosa que quieras. De lo más profundo te aflora de las comisuras de los
ojos y de las comisuras de los labios y de la parte baja de tu espalda,
de tu vientre. Movés las yemas de los dedos. Tus ojos turbios.
¿Podrías seguir siempre así, con esos ojos turbios?
Y esos dedos.
Mirás, recostada sobre los codos, de par en par, sonriendo, seguí mirando así,
Como si vieras salir de la crisálida (aún húmeda) la mariposa.
Niet hoe je was, hoe je op je ellebogen achteroverleunend,
zo bleek was je,
hoe we keken – niet vergeten,
niet het zich zuchtend openvouwen – nooit vergeten,
niet hoe het had kunnen zijn, hoe we hadden willen zijn.
Wat van ons verloren is gegaan.
Wie van ons verloren ging.
Laten we elkaar zo herinneren
voor de herinneringen dingen met ons doen.
Laten we op onze ellebogen achteroverleunend naar elkaar kijken,
een fonkeling in het wachten, een nauwelijks hoorbare zucht, tot we
oplossen in het vallende duister.
De echo van je zucht.
De echo van de echo van je zucht.
No cómo eras, cómo reclinada hacia atrás sobre los codos,
tan pálida eras
cómo mirábamos –no olvidemos–
no el desplegarse suspirando –no olvidemos nunca–
no cómo podría haber sido, cómo querríamos haber sido.
Aquello que de nosotros se ha perdido.
Quién de nosotros se perdió.
Recordémonos así
antes de que los recuerdos nos hagan algo a nosotros.
Mirémonos, reclinados sobre los codos,
un destello en la espera, un suspiro apenas perceptible, hasta que
nos disolvamos en la caída de la oscuridad.
El eco de tu suspiro.
El eco del eco de tu suspiro.
Het had gekund, een hond die uit het water kruipend
druppels uit zijn pels schudde,
maar we liggen breekbaar, bijna
doorschijnend bij elkaar in de eerste zon.
‘Ik wist niet dat je het zo goed aan me kon zien,’ zwijg ik.
‘Je ogen,’ zwijg je, ‘je ziet het aan je ogen.’
Je armen achter je hoofd, je witte oksels en borsten.
Met van die ongelofelijk slaperige ogen zul je dat zwijgen,
half overeind, leunend op je ellebogen, je bekken
opduwend zwijg je me op je af.
Zelfs nu we hier liggen
staan we nog tot de heupen in het water
dat tussen ons in schittert als een spiegel die ontploft.
Zelfs in het water
smelten we op het zand, twee glazen lichamen
met armen die in elkaar vloeien.
We rollen op tot een compacte bol.
Voor het eerst kunnen we ons voorstellen uit te groeien
tot iets wezenlijks
Podría haber sido, un perro que tras salir del agua
se sacudió las gotas del pelaje
pero frágiles, casi traslúcidos estamos
juntos, recostados bajo el primer sol.
Me callo el: “no sabía que se me notaba tanto”,
“En los ojos”, te callás vos “se te nota en los ojos”.
Los brazos detrás de la cabeza, tus axilas y pechos blancos.
Lo callarás, con esos ojos increíblemente somnolientos,
incorporándote un poco, reclinada en los codos, alzando
la pelvis me callás.
Incluso ahora, acá recostados
todavía nos llega a las caderas el agua
resplandeciendo entre nosotros como un espejo que estalla.
Incluso en el agua
nos derretimos en la arena, dos cuerpos de cristal
con brazos que se funden.
Nos hacemos un ovillo, compacto.
Por primera vez pensamos en llegar a ser
algo esencial
Weet je nog toen we op de toppen van onze tenen op de rand
Van een berg leek het wel, die keer dat we jubelend, een seconde,
Niet langer, enkele millimeters over de rand keken we, nooit eerder
Dan tijdens die onsterfelijke, die ene ongelofelijke trilling
Die er achteraf gezien misschien niet eens, die ene vlam
Die uit ons opschoot, zeiden we, of die we hadden kunnen zijn, dachten we,
Buiten adem, die seconde die eeuwig leek, dat dansen, dat juichen,
En we de seconde erna al, hoe is het mogelijk dachten we, en dat we ons nooit
Eerder zo overvol, hoe we wisten dat we vanaf nu elke seconde verder, weet je nog
Hoe we, zeiden we soms, dat we wisten dat we nooit meer, dat we er altijd
Aan zouden denken hoe de lont vanaf nu verder, almaar verder, onherroepelijk
Elke millimeter een millimeter dichter bij die andere, die totale vlam
Die ons vanaf nu in een totaal andere vorm begon te likken.
Te acordás esa vez que, en puntas de pie, parecía el borde
De una montaña, cuando exultantes, un segundo,
No más, nos asomamos unos milímetros al borde, nunca antes
De ese inmortal, único, increíble estremecimiento
Que después quizá ni siquiera, esa única llama
Que se encendió en nosotros, dijimos, o que podríamos haber sido, pensamos,
Sin aliento, ese segundo que parecía eterno, es baile, ese júbilo,
Y apenas un segundo después, cómo es posible, pensamos, y que nunca
Antes tan plenos, cómo supimos que desde entonces cada segundo que pasaba, te acordás
Cómo decíamos a veces, que sabíamos que nunca más, que siempre
Lo recordaríamos cómo la mecha de ahora en más, avanzando, avanzando irrevocable
Cada milímetro un milímetro más cerca de esa otra, la llama absoluta
que desde ahora nos consume de una manera
absolutamente diferente.
er gebeurt niets
alsof het eindelijk achter de rug is
alleen maar rust
tot ook de herinnering aan rust zichzelf vergeet
hoe dat stralend aan het glimlachen gaat
tot ten slotte ook die glimlach
langzaam
uiterst langzaam
No pasa nada
como si ya todo hubiera quedado atrás
sólo la calma
hasta que incluso el recuerdo de la calma se olvida
y cómo eso sucede con una sonrisa radiante
hasta que al final también esa sonrisa
lentamente
muy lentamente
Hoe kunnen we dit wakker worden noemen in een wereld
die er alleen nog lijkt te zijn omdat ze verdwijnt en wij
omdat we onszelf op het spoor onszelf in het oog krijgen,
als bezeten een andere richting uit rennend, krijtwitte
over het water rennende basilisken, maar
elke voetafdruk spoelt weg
er drijven dingen voorbij
en lichamen met plastic repen en takken
en auto’s
en
alles botst en drijft en kolkt in alles
danst een derwisj
en
zie ons op de muren kruipen – hoe lang zal het duren
voor we dit kruipende sijpelende hijgende zwijgende
hurken ons huis zullen noemen?
We kijken van de daken in het wassende water, waarin
nauwelijks enkele seconden in het kolken
een ziedend oog ons, eindelijk iets enkele seconden
ons aankijkt.
Cómo podemos decir que esto es despertar en un mundo
que al parecer sólo existe todavía porque desparece y nosotros
porque nos rastreamos nosotros nos detectamos nosotros,
corriendo como poseídos en otra dirección, blanquísimos
basiliscos corriendo sobre el agua, pero
cada huella se borra
pasan cosas flotando
y cuerpos con tiras de plástico y ramas
y coches
y
todo se agolpa y flota y se arremolina en todo
danza un derviche
y
miranos, encaramados a los muros ¿cuánto demoraremos
en decirle casa a este acuclillarse,
encaramados, rezumado, jadeando, callando?
Desde los techos contemplamos la creciente,
y, apenas unos segundos, en el remolino
un ojo enfurecido, unos segundos, algo, por fin
nos mira.
En toch
zijn er bomen die het water hebben overleefd
door op ooghoogte wortelharen te krijgen,
glazige.
We luisteren naar het wemelen van hun kruinen –
van gezangen als deze wordt beweerd
dat het mogelijk is
dat ze ons in vuur en vlam zetten
ooit.
Maar.
Misschien is het niet het zingen waartoe we hier staan
op de daken
maar dat we hier staan en dat onze mond al
de vorm ervan aanneemt.
Sommigen vielen
maar de meesten sprongen van de daken.
Dat was hun zingen.
En toch.
De boomkruinen keren zich bij de kleinste zucht
binnenstebuiten alsof ze ons iets vragen.
Wij keren ons binnenstebuiten alsof we iets antwoorden.
Heet gezucht en gefluister alom, een nieuwe vorm
van zingen. Als muggenzwermen. Zing. Zing.
Pero igual
hay árboles que han logrado sobrevivir al agua
por echar cristalinas
raicillas a la altura de los ojos,
Escuchamos la proliferación de sus copas
–de cantos como estos se dice
que son capaces
de enardecernos,
alguna vez–.
Aunque.
Quizá no sea el canto la causa por la que estamos
aquí en los techos
quizá que estamos aquí y la boca ya
adopte esa forma.
Algunos cayeron,
pero la mayoría saltó de los techos.
Ese fue su canto.
Pero igual.
Al menor suspiro, las copas de los árboles se dan vuelta
como si nos preguntaran algo.
Nosotros nos damos vuelta como si respondiéramos algo.
El suspiro y susurro que nos envuelven, una nueva forma
de canto. Como un coro de mosquitos. Canta. Canta.
1 Traducido por Micaela van Muylem. Agradecemos la generosidad del autor y la editorial por permitirnos la publicación de los poemas, y al Flanders Literature por el apoyo a la traducción. Sitio web del autor: www.peter-verhelst.com. Flanders Literature www.flandersliterature.be.